
van het secundeakkoord, dat opnieuw wordt gepakt door een verandering van de
harmonie. De introductie bij (3) gebeurt in de uitvoering door langzame figuren, waarbij
de grondstem [D. Grundstimme] bewust is weggelaten. De overgang van de b met het
septiemakkoord naar de volgende bes met het secundeakkoord wijst op een ellips, omdat
eigenlijk het sextakkoord van b of c met de drieklank eraan vooraf had moeten gaan. Bij
(4) lijkt de harmonie over te gaan in de dmineur [♯ geeft de cis aan]: In plaats daarvan,
bij (5), wordt de overmatige kwart in het secundeakkoord op c genomen door de zachte
drieklank d weg te laten, alsof men naar Gmajeur zou willen uitwijken, en pakt toch de
harmonie van de gmineur (6) [secundeakkoord bevat determinant fis]. Daarna gaat men
grotendeels door middel van dissonante grepen weer naar de hoofdtoonsoort [D.
Haupttonart] en sluit de fantasie af met een orgelpunt.
Toelichting
Carl Philipp geeft hier de baslijn van een vrije fantasie, die hij het 'skelet' noemt, waarboven
door middel van basso continuobecijfering de harmonie uitgewerkt wordt in arpeggio's. Het
stuk staat in Dmajeur. Eerst wordt de toonsoort bevestigd in segment (1). De b (2) is de eerste
van een keten van kwinten: b e a, waarbij laatstgenoemde de doelharmonie is. Carl Philipp
noemt de weiche (zachte) e de 'nieuwe harmonie'. Dat komt omdat er boven de basnoot b,
rechtsonder het (x), onder andere een dis gespeeld moet worden, en die hoort thuis in de schaal
van emineur, of E moll, de weiche e. Iets verderop geeft hij aan dat bij (4) wellicht de zachte d
de 'nieuwe harmonie' had kunnen zijn. Dat is omdat er boven de noot a een 7 en een ♯ staat,
wat een cis impliceert, de leidtoon voor d. Het systeem dat we bij Kayser zien geldt dus bij
Carl Philipp anno 1753 nog steeds, namelijk dat van elk toevallig voorteken, of het er nu in de
noten staat of dat het door basso continuobecijfering wordt geïmpliceerd, moet worden
beoordeeld of het leidt tot een Ausweichung. De volgende noot is een c en geeft vanwege de fis
die er boven moet worden gespeeld aan dat gmineur, de weiche g, de 'nieuwe harmonie' is.
Één toon na (6) maakt de bas een chromatische progressie, maar eindigt wel op de kwint van
Dmajeur en gaat zodoende terug naar de hoofdtoonsoort.
drie aspecten: 1) in welke tonen kan men ausweichen, 2) hoe lang kan dat en 3) hoe zij moet
worden voorbereid en voltooid. Voor 1) en 2) volgt hij andere auteurs. Ook Kirnberger verbiedt
de directe uitwijking naar de 'verminderde trappen' en vindt ook dat de herinnering aan de
hoofdtoonsoort levend moet blijven, door niet te ver af te dwalen naar verre toonsoorten. Het
lijkt erop dat hij aanvankelijk toestaat één extra vertakking te volgen, gerekend vanaf de
hoofdtoonsoort.
Is de hoofdtoon bijvoorbeeld Cmajeur, dan kan men vanuit Gmajeur, waarheen men is
afgeweken, niet verder naar zijn dominant Dmajeur of naar zijn mediant bmineur
moduleren.
Hij neemt wat meer tijd om te laten zien hoe je al te plotselinge Ausweichungen kunt
verzachten door er iets tussen te plaatsen, hetgeen allemaal akkoordmatig wordt uitgelegd. Het
meest interessante deel is dat van de 3) voorbereiding en de voltooiing. Het doel van de
Ausweichung wordt hiermee ook geconcretiseerd: het 'voelen' van de toonsoort [of verplaatsing
van het tooncentrum]. Ook de (te) korte Ausweichung wordt besproken:
48. Hoewel de intervallen die buiten de toonladder van de toon waarin men zich bevindt
genomen worden, die aangeduid worden door toevallige kruisen of mollen, meestal een
Ausweichung aankondigen, hebben ze toch niet altijd deze bedoeling; want vaak is er
geen Ausweichung naar deze tonen ... Want als men niet daadwerkelijk naar de
aangegeven toon overgaat, of als men deze meteen weer verlaat, is er geen Ausweichung
geweest. Dus zou de volgende periode volledig in Cmajeur zijn.
Hoewel van meet af aan al door menig auteur een onderscheid werd gemaakt tussen
kortstondige aanrakingen van een nieuwe toonsoort en het langer daarin verblijven, maakt
Kirnberger het concreet en is daar ook zeer stellig in, door deze kortstondige wisselingen
eenvoudigweg geen Ausweichung te noemen. Verder besteedt de auteur veel aandacht aan
grensgevallen en een rij basnoten met steeds nieuwe voortekens, waardoor de toonsoort steeds
verandert en er een zekere tonale onbestendigheid wordt gecreëerd.
Modulatie en Metriek in het werk van Johann Sebastian Bach en hun historische context ‐ pagina 161
C
o
n
c
e
p
t
v
e
r
s
i
e