Naar de brieven van J.S. Bach

1754 (Leipzig): Necrologie over Johann Sebastian Bach

Vertaling naar het Nederlands (in 2021), gecoördineerd door Derk van der Veen

titelblad

GEDRUKT IN: L.C. MIZLER, MUSICAL LIBRARY [...] VAN HET VIERDE VOLUME EERSTE DEEL

C.

De derde en laatste is die in het orgel-

spelen wereldberoemde hoogedele heer Jo-

hann Sebastian Bach, Koninklijk Poolse

en Keurrvorstelijke Hof-

componist, en Muziekdirecteur te

Leipzig.

Johann Sebastian Bach behoort tot een familie waarvan de liefde voor en de aanleg voor muziek door de natuur als het ware als een collectief geschenk aan al haar leden lijken te zijn toebedeeld. Zeker is dat vanaf Veit Bach, de stamvader van dit geslacht, al zijn nakomelingen, nu tot in de zevende generatie, zich aan de muziek hebben gewijd, en dat zij allen, op enkelen na, er hun beroep van hebben gemaakt.

Deze Veit, die in de zestiende eeuw wegens de godsdienst uit Hongarije was verdreven, had zich nadien in Thüringen gevestigd. Veel van zijn nakomelingen hebben ook hun woonplaats in deze provincie gevonden. Onder velen van de familie Bach die hebben uitgeblonken in de toegepaste muziek, ook in het vervaardigen van nieuwe muziekinstrumenten, zijn, behalve onze Johann Sebastian, vooral de volgende opmerkelijk vanwege hun composities: 1) Heinrich Bach, organist te Arnstadt, overleden in 1692; 2) en 3) zijn twee zonen: Johann Christoph, hof- en stadsorganist te Eisenach, overleden in 1703, en Johann Michael, organist en stadssecretaris te Gehren, Johann Sebastians eerste schoonvader; 4) Johann Ludewig Bach, kapelmeester van de hertog van Meynung; 5) Johann Bernhard Bach, kamermusicus en organist te Eisenach, overgegaan naar het eeuwige bestaan in 1749. Van al deze werken heeft men nog werken in handen die voldoende getuigen van de kracht van hun auteurs, zowel in vocale als in instrumentale compositie. Bovengenoemde Johann Christoph was bijzonder sterk in het concipiëren van mooie ideeën, maar ook in het zich uitdrukken in woorden. Hij componeerde, zoveel als de smaak van de tijd toeliet, zowel galant als zingend, en met een ongewone meerstemmigheid. Wat het eerste punt betreft, kan een motet, dat door hem een zeventigtal jaren geleden werd gecomponeerd, waarin hij, naast andere mooie vindingen, reeds het lef had om de overmatige sext te gebruiken, getuigenis afleggen: wat het tweede punt betreft is echter een door hem gecomponeerd kerkstuk met 22 obbligato-stemmen, zonder echter de zuiverste harmonie geweld aan te doen, even opmerkelijk als het feit, dat hij nooit met minder dan vijf noodzakelijke stemmen op orgel en klavier heeft gespeeld. Johann Bernhard componeerde vele prachtige ouvertures, gearrangeerd in de stijl van Telemann. Het zou verwonderlijk zijn dat zulke dappere mannen zo weinig bekend waren buiten hun vaderland; ware het niet dat deze eerlijke Thuringers zo tevreden waren met hun vaderland en hun status dat zij hun geluk niet eens ver daarbuiten behoefden na te streven. Zij verkozen met genoegen het applaus van de heren op wier grondgebied zij waren geboren, en van een schare trouwe landgenoten die hen op dat ogenblik omringden, boven andere, nog onzekere lofprijzingen, die met moeite en kosten door enkelen moesten worden nagestreefd, en, wat belangrijker is, misschien door zekere afgunstige buitenlanders. De plicht die op ons rust om de nagedachtenis van verdienstelijke mannen te vernieuwen en te versterken, zal ons echter voldoende kunnen verontschuldigen bij diegenen voor wie deze kleine uitweiding in de muzikale geschiedenis van de familie Bach misschien te omvangrijk lijkt. We keren terug naar onze Johann Sebastian.

Hij werd geboren in het jaar 1685 op 21 maart te Eisenach. Zijn ouders waren: Johann Ambrosius Bach, hof- en stadsmuzikant aldaar, en Elisabeth, geboren met de achternaam Lemmerhirt, dochter van een gemeenteraadslid te Erfurt. Zijn vader had een tweelingbroer, Johann Christoph, die hof- en stadsmuzikant was in Arnstadt. Deze twee broers leken in alles zo veel op elkaar, zelfs wat hun gezondheidstoestand en muzikale kennis betrof, dat zij, wanneer zij samen waren, alleen aan de hand van hun kleding te onderscheiden waren.

Johann Sebastian was nog geen tien jaar oud toen hij door de dood beroofd werd van zijn ouders. Hij ging naar Ohrdruf naar zijn oudste broer Johann Christoph, organist aldaar, en legde onder diens leiding de basis voor het klavierspel. Het verlangen van onze kleine Johann Sebastian naar muziek was op deze jonge leeftijd al immens. In korte tijd had hij alle stukken die zijn broer hem vrijwillig had gegeven om te leren, volledig onder de knie. Maar een boek vol klavierstukken van de beroemdste meesters van die tijd, Froberger, Kerl en Pachelbel, dat in het bezit was van zijn broer, werd hem, ondanks alle smeekbeden, om wie weet welke reden, niet te leen gegeven. Zijn gretigheid om steeds verder te komen, bracht hem daarom tot de volgende onschuldige list. Het boek lag in een kast die alleen met getraliede deuren was afgesloten. Omdat hij dus met zijn kleine handjes door het traliewerk kon reiken en het boek, dat slechts in karton was gestoken, in de kast kon oprollen, haalde hij het er 's nachts, als iedereen in bed lag, op deze manier uit en schreef het op, omdat hij niet eens in staat was om zelf licht te maken, bij maanlicht. Na zes maanden was deze muzikale buit gelukkig in zijn handen. Hij trachtte er heimelijk en met grote gretigheid gebruik van te maken, toen, tot zijn grootste verdriet, zijn broer er lucht van kreeg en hem zonder pardon de kopie afnam die hij met zoveel moeite had gemaakt. Een vrek voor wie een schip zonk op weg naar Peru met honderdduizend thalers, kan ons een levendig idee geven van het verdriet van onze kleine Johann Sebastian over dit verlies. Hij kreeg het boek pas terug na de dood van zijn broer. Maar heeft juist deze gretigheid om vooruit te komen in de muziek, en juist de ijver waarmee hij zich aan het boek in kwestie wijdde, misschien niet per ongeluk de eerste oorzaak van zijn eigen dood veroorzaakt, zoals wij hieronder zullen horen?

Na de dood van zijn broer ging Johann Sebastian naar Lüneburg, naar het St.Michaels Gymnasium, in gezelschap van een van zijn schoolkameraden, Erdman genaamd, die nu, nog niet zo lang geleden, als baron en keizerlijk Russisch gezant en raadsheer in Danzig woonachtig was.

In Lüneburg werd onze Bach goed ontvangen vanwege zijn uitzonderlijk mooie sopraanstem. Enige tijd later, toen hij in het koor zong, liet hij zich eens, tegen zijn weten en zijn wil, horen om de sopraan-noten, die hij moest uitvoeren, tegelijkertijd een octaaf lager te zingen. Hij behield deze geheel nieuwe soort stem acht dagen lang, gedurende welke tijd hij niet in staat was te zingen of te spreken in iets anders dan octaven. Toen verloor hij de tonen van de sopraan, en tegelijkertijd zijn mooie stem. | Vanuit Lüneburg reisde hij soms naar Hamburg om de toen beroemde organist van de St. Katharinakerk, Johann Adam Reinken, te horen. Van hieruit had hij ook de gelegenheid om zich stevig in de Franse smaak te verdiepen, iets wat in die tijd in zijn eigen land volkomen nieuw was, door vaak te luisteren naar een toen beroemd ensemble, dat in dienst stond van de Hertzog von Zelle, en die voornamelijk uit Fransen bestond.

In 1703 kwam hij naar Weimar en werd daar hofmuzikant. Het jaar daarop kreeg hij de organistenpost van de nieuwe kerk van Arnstadt. Hier toonde hij werkelijk de eerste vruchten van zijn ijver in de kunst van het orgelspel en in de compositie, die hij voor het grootste deel slechts had geleerd door het observeren van de werken van de beroemde en gedegen componisten van die tijd en door het toepassen van zijn eigen beschouwingen. In de kunst van het orgelspel nam hij het werk van Bruhns, Reinken, Buxtehude en enkele goede Franse organisten als voorbeeld. Hier in Arnstadt was een bijzonder sterke drang, dat hij zoveel mogelijk van goede organisten moest horen, voor hem aanleiding een reis te voet naar Lübeck te maken om de beroemde organist van de St. Mariakerk, Diedrich Buxtehude, te beluisteren. Hij bleef er, niet zonder profijt, bijna een kwart jaar, en keerde toen naar Arnstadt terug.

In 1707 werd hij benoemd tot organist van de St. Blasiuskerk in Mühlhausen. Maar deze stad kon niet het genoegen hebben hem lang te houden. Want een reis naar Weimar in het volgende jaar 1708, en de gelegenheid die hij daar had om voor de toenmalige hertog te worden gehoord, maakte het hem mogelijk de betrekking van kamer- en hoforganist in Weimar aangeboden te krijgen, die hij ook onmiddellijk aanvaardde. Het plezier dat zijn genadige heer beleefde aan zijn spel, moedigde hem aan alles te proberen wat mogelijk was in de kunst van het bespelen van het orgel. Hier componeerde hij ook de meeste van zijn orgelwerken. In 1714 werd hij benoemd tot concertmeester aan hetzelfde hof. De aan deze functie verbonden taken bestonden echter hoofdzakelijk uit het componeren van kerkstukken en het uitvoeren daarvan. In Weimar trok hij niet minder verschillende goede organisten aan; onder hen verdient Johann Caspar Vogler, zijn tweede opvolger aldaar, bijzondere vermelding. Na Zachau's dood als muziekdirecteur en organist van de Marktkerk in Halle, kreeg onze Bach een benoeming in hetzelfde ambt. Hij reisde zelfs naar Halle en voerde daar zijn proefstuk uit. Hij vond echter redenen om deze positie te weigeren, die vervolgens aan Kirchhof werd gegeven.

Het jaar 1717 gaf onze reeds zo beroemde Bach een nieuwe kans om nog meer eer te behalen. Marchand, de beroemde klavierspeler en organist in Frankrijk, was naar Dresden gekomen, had zich met bijzondere goedkeuring aan de koning laten horen, en [deze] was zo gelukkig dat hem koninklijke diensten werden aangeboden met een hoog salaris. De toenmalige concertmeester te Dresden, Volumier, schreef aan Bach, wiens verdiensten hem niet onbekend waren, een brief aan Weimar, en nodigde hem uit onverwijld naar Dresden te komen, om een muzikale competitie met de arrogante Marchand aan te gaan, om de preferentie [van de koning naar zich toe te trekken]. Bach nam deze uitnodiging gewillig aan, en reisde naar Dresden. Volumier ontving hem met graagte, en gaf hem de gelegenheid zijn tegenstander voor het eerst heimelijk te horen. Bach nodigde Marchand vervolgens uit voor de uitdaging door middel van een beleefde handgeschreven brief, waarin hij aanbood alles uit te voeren wat Marchand muzikaal van hem zou vragen, en beloofde zichzelf dezelfde bereidwilligheid van zijn kant. Zeker, een groot bewijs van zijn lef! Marchand was zeer bereid om dat te doen. Dag en plaats waren vastgesteld, niet zonder de voorkennis van de koning. Bach kwam op de afgesproken tijd op de plaats van de strijd aan, in het huis van een voorname minister, waar een groot gezelschap van personen van hoge rang, van beide geslachten, was verzameld. Marchand liet lang op zich wachten. Tenslotte ging de heer des huizes naar Marchand om hem eraan te herinneren, voor het geval hij het vergeten was, dat het nu tijd was om zich als man te bewijzen. Men vernam echter tot zijn grote verbazing dat Monsieur Marchand nog diezelfde dag, vroeg in de morgen, met een extra dienst uit Dresden was vertrokken. Bach, die nu de alleenheerser op het slagveld was, had ruimschoots de gelegenheid om de kracht te tonen waarmee hij tegen zijn tegenstander gewapend was. Hij deed het ook, tot verbazing van alle aanwezigen. De koning had hem daarvoor een geschenk van 500 thalers gegeven; alleen door de ontrouw van een zekere dienaar, die meende dit geschenk beter te kunnen gebruiken, werd hem dit ontnomen en moest hij de verworven eer mee naar huis nemen als de enige beloning voor zijn inspanningen. Wat een pech! Een Fransman ziet vrijwillig af van een vaste bezoldiging van meer dan duizend daalders die hem wordt aangeboden, en de Duitser, die door zijn vlucht klaarblijkelijk wordt begunstigd, wordt niet eens een geschenk gegund dat bij de gratie van de koning voor hem bestemd was. Trouwens, onze Bach gunde Marchand graag de eer van een goede en zeer mooie uitvoering. Of echter Marchand's musettes voor Kerstavond, waarvan de uitvinding en de uitvoering hem naar men zegt in Parijs de meeste roem hebben gebracht, het voor kenners zouden hebben kunnen opnemen tegen Bach's meervoudige fuga's, dat mag worden beslist door hen die beide in hun kracht hebben gehoord.

Nadat onze Bach naar Weimar was teruggekeerd, benoemde de toenmalige prins Leopold van Anhalt Cöthen, een groot kenner en liefhebber van muziek, hem in hetzelfde jaar tot zijn kapelmeester. Hij nam dit ambt onmiddellijk op zich en bestuurde het gedurende bijna 6 jaar, tot groot genoegen van zijn genadige vorst. In die tijd, ongeveer in het jaar 1722, maakte hij een reis naar Hamburg, en daar liet hij zich, ten overstaan van de magistraat en vele andere adellijken van de stad, op het prachtige orgel van de St.Catharinakerk, tot ieders verbazing, gedurende meer dan 2 uur horen. De oude organist van deze kerk, Johann Adam Reinken, die toen bijna honderd jaar oud was, luisterde met bijzonder genoegen naar hem, en maakte hem speciaal over het koraal 'An Wasserflüssen Babylon', dat onze Bach op verzoek van de aanwezigen bijna een half uur lang vanaf de bariton zeer expansief uitvoerde, op verschillende manieren, zoals de betere Hamburgse organisten gewend waren te doen in de Zaterdagse Vespers, daarbij het volgende compliment: 'Ik dacht dat deze kunst gestorven was, maar ik zie dat ze bij U nog leeft.' Dit oordeel van Reinken was des te onverwachter omdat hijzelf hetzelfde koraal vele jaren eerder op de hierboven beschreven wijze had getoonzet; en dit feit, evenals het feit dat hij anders altijd enigszins tot afgunst geneigd was geweest, was Bach niet onbekend. Reinken drukte hem op het hart toch vooral eens langs te komen en toonde hem veel hoffelijkheid. In 1723 koos de stad Leipzig onze Bach als muziekdirecteur en cantor aan de Thomasschool. Hij gaf gehoor aan deze oproep, hoewel hij er tegenop zag zijn genadige vorst te verlaten. De Voorzienigheid scheen hem uit Köthen te willen verwijderen vóór de dood van de Prins, die spoedig daarna plaatsvond, tegen alle vermoedens in, zodat hij in ieder geval niet meer aanwezig zou zijn bij deze droevige gebeurtenis. Hij had nog het droevige genoegen de begrafenismuziek voor zijn zo dierbare Prins uit Leipzig voor te bereiden en persoonlijk in Köthen uit te voeren.

Niet lang daarna benoemde de hertog van Weissenfels hem tot zijn kapelmeester; en in 1736 werd hij benoemd tot koninklijk Pools en keurvorstelijk Saksisch hofcomponist: nadat hij zich al verschillende keren eerder, in Dresden, in het openbaar voor het Hof had laten horen, en voor de muziekkenners, met veel bijval, op het orgel. In 1747 maakte hij een reis naar Berlijn, en bij die gelegenheid viel hem de genade ten deel worden gehoord voor Zijne Majesteit de Koning in Pruisen, in Potsdam. Zijne Majesteit zelf speelde hem een thema voor voor een fuga, die hij onmiddellijk uitvoerde op de pianoforte, tot bijzonder genoegen van Zijne Majesteit. Daarop eiste Zijne Majesteit een fuga met zes obbligato stemmen te horen, aan welk bevel hij ook onmiddellijk voldeed, op een thema van zijn eigen keuze, tot verbazing van de Koning en de aanwezige muzikale kunstenaars. Na zijn terugkeer in Leipzig bracht hij een driedelige en een zesdelige zogenaamde Ricercar, samen met verschillende andere kunstwerken over precies dat thema dat Zijne Majesteit hem had gegeven, op papier en droeg het, gegraveerd in koper, op aan de Koning.

Zijn van nature wat zwakke gezichtsvermogen, dat nog verzwakt werd door zijn ongehoorde ijver in zijn studies, met name in zijn jeugd, waarin hij hele nachten doorstudeerde, bracht hem in zijn laatste jaren een oogziekte. Hij wilde dit laten corrigeren door een operatie, deels uit de wens om God en zijn naaste te blijven dienen met zijn andere nog zeer levendige krachten van geest en lichaam, deels op aanraden van enkele van zijn vrienden, die veel vertrouwen stelden in een oogarts die op dat moment in Leipzig was aangekomen. Maar deze operatie, die moest worden overgedaan, verliep zeer slecht. Niet alleen kon hij zijn gezicht niet meer gebruiken, maar ook werd zijn lichaam, dat voor het overige uiterst gezond was, hierdoor en door de toevoeging van schadelijke medicijnen en andere zaken in de war gebracht, zodat hij een half jaar lang bijna altijd ziek was. Tien dagen voor zijn dood leken zijn ogen te verbeteren, zodat hij 's morgens weer vrij goed kon zien en ook het licht weer kon verdragen. Enkele uren later werd hij echter door een beroerte overvallen; deze werd gevolgd door een hete koorts, waaraan hij, ondanks alle mogelijke zorgen van twee van de bekwaamste artsen van Leipzig, op 28 juli 1750, 's avonds na kwart voor 9, in het zesde en zestigste jaar van zijn leeftijd, zacht en gezegend, bij de gratie van zijn Heiland, overleed.

De werken die men aan deze grote muziekkunstenaar te danken heeft, zijn allereerst de volgende, die door de gravure [gedrukte uitgaven] gemeengoed zijn geworden:

  1. Eerste deel van de 'Clavier Übungen', bestaande uit 6 suites.
  2. Tweede deel van de 'Clavier Übungen', bestaande uit een concerto en een ouverture voor een klavecimbel met 2 manualen.
  3. Derde deel van de 'Clavier Übungen', bestaande uit verschillende voorspelen, voor enkele kerkelijke hymnen, voor orgel.
  4. Een aria met 30 variaties, voor 2 klavieren [hier wordt het woord 'clavier' waarschijnlijk gebruikt voor 'manuaal'].
  5. Zes driestemmige preludes, voor evenzoveel gezangen, voor orgel.
  6. Enkele canonieke variaties op het gezang: 'Vom Himmel hoch da komm ich her.'
  7. Twee fuga's, een trio, en verscheidene canons, op het hierboven door Zijne Majesteit de Koning in Pruisen voorgespeelde thema, onder de titel 'Das Musikalisches Opfer.
  8. Der Kunst der Fuge. Dit is het laatste werk van de auteur, dat allerlei contrapunten en canons bevat, over een hoofdthema. Zijn laatste ziekte verhinderde hem de voorlaatste fuga geheel volgens ontwerp af te werken, en de laatste, die 4 thema's bevatte en die vervolgens noot voor noot in alle 4 de stemmen moest worden omgedraaid, uit te werken. Dit werk kwam pas aan het licht na de dood van de gezegende auteur.

De ongepubliceerde werken van de gezegende Bach zijn ongeveer de volgende:

  1. Vijf jaargangen kerkstukken, op alle zondagen en feestdagen.
  2. Vele oratoria, missen, magnificat's, enige sanctussen, drama's, serenades, geboorte-, naamdag- en begrafenisstukken, bruidsmissen, ook enkele komische liederen.
  3. Vijf passies, waaronder een tweekorige.
  4. Een aantal tweekorige motetten.
  5. Een set vol vrije preludes, fuga's, en soortgelijke stukken voor orgel, met het obbligato pedaal.
  6. Zes trio's voor orgel met obbligato pedaal.
  7. Veel preludes op koralen, voor orgel.
  8. Een boek vol korte voorspelen voor de meeste gezangen van de kerk, voor het orgel.
  9. Twee maal 24 preludes en fuga's, in alle toonsoorten, voor klavier.
  10. Zes toccata's voor klavier.
  11. Zes gelijksoortige Suites.
  12. Zes meer van dezelfde iets kortere.
  13. Zes sonates voor de viool, zonder bas.
  14. Zes van hetzelfde voor de violoncello.
  15. Verschillende concerten voor 1, 2, 3, en 4 klavecimbels
  16. Tot slot nog een heleboel andere instrumentale dingen, van allerlei soorten, en voor allerlei instrumenten.

Twee keer is onze Bach getrouwd. De eerste keer met juffrouw Maria Barbara, de jongste dochter van de bovengenoemde Joh. Michael Bach, een goede componist. Bij haar verwekte hij 7 kinderen, namelijk 5 zonen en 2 dochters, onder wie enkele tweelingen. Drie van hen zijn nog in leven, namelijk: de oudste ongehuwde dochter, Catharina Dorothea, geboren in 1708; Wilhelm Friedeman, geboren in 1710. Later muziekdirecteur en organist aan de marktkerk in Halle; en Carl Philipp Emanuel, geboren in 1714, koninklijk Pruisisch kamermusicus. Nadat hij dertien jaar een aangenaam huwelijk had gehad met zijn eerste vrouw, ondervond hij in 1720 bij zijn terugkeer van een reis met zijn prins naar Karlsbad de pijn haar dood en begraven aan te treffen in Köthen, hoewel hij haar gezond en fit had achtergelaten bij zijn vertrek. Hij kreeg het eerste bericht dat zij ziek was geweest en was gestorven toen hij zijn huis binnenkwam. Hij trouwde voor de tweede maal in Köthen, in 1721, met juffrouw Anna Magdalena, de jongste dochter van Johann Caspar Wülken, hertogelijk hofpriester van Weissenfels. Van de 13 kinderen, namelijk 6 zonen en 7 dochters, die zij hem schonk, zijn de volgende zes nog in leven: 1) Gottfried Heinrich, geboren in 1724; 2) Elisabeth Juliane Fridrike, geboren in 1726, die gehuwd is met de Naumburgse organist van de St. Wenceslauskerk, de heer Altnikol, een bekwaam componist. 3) Johann Christoph Friedrich, geboren 1732, later Kamermusicus nij de keizerlijke graaf Schaumburg-Lippe. 4) Johann Christian, geboren 1735. 5) Johanna Carolina, geboren 1737. 6) Regina Susanna, geboren 1742. De weduwe is ook nog in leven. Dit is een korte beschrijving van het leven van een man die muziek, zijn vaderland en zijn familie een grote eer heeft bewezen.

Als ooit een componist de meerstemmigheid in zijn grootste kracht toonde, dan was het zeker onze gezegende Bach. Als ooit een muzikaal kunstenaar de meest verborgen geheimen van de harmonie in de meest artistieke uitoefening bracht, dan was het zeker onze Bach. Niemand heeft zoveel inventieve en wonderlijke ideeën toegepast op deze anders schijnbaar droge kunstvormen als hij. Hij kon slechts één thema hebben gehoord om bijna al het artistiek potentieel, als het ware in een oogwenk voor zich te zien. Zijn melodieën waren buitengewoon, maar altijd anders, inventief, en niet te vergelijken met die van een andere componist. Zijn serieuze temperament trok hem in de eerste plaats naar diepgravende, ernstige en diepzinnige muziek; wanneer het echter nodig leek, kon hij zich ook, vooral in het spel, gemakkelijk een lichte en geestige manier van denken aanmeten. De voortdurende oefening in het uitwerken van meerstemmige stukken had zijn ogen zo'n geoefend dat hij in de meest complexe partituren met één oogopslag alle stemmen die tegelijk klonken kon overzien. Zijn gehoor was zo fijn dat hij zelfs de geringste fout in de meest meerstemmige muziek kon opmerken. Het is alleen jammer dat hij zelden het geluk had zulke vertolkers van zijn werk te vinden, die hem deze vervelende opmerkingen zouden hebben bespaard. In het dirigeren was hij zeer nauwkeurig, en in de maat van de tijd [tempo], die hij over het algemeen zeer levendig nam, was hij uiterst zeker.

Zolang ons niets anders kan worden tegengeworpen dan de loutere mogelijkheid van het bestaan van nog betere organisten en klavierspelers, zal het ons niet kwalijk worden genomen als wij zo stoutmoedig blijven volhouden dat onze Bach de sterkste organist en klavierspeler was die ooit iemand heeft meegemaakt.

Het kan zijn dat menige beroemde man veel heeft bereikt in de meerstemmigheid op deze instrumenten: is hij dan even bedreven, in handen en voeten tegelijk, als Bach? Wie het genoegen heeft gehad hem en anderen te horen, en niet anderszins bevooroordeeld is, zal deze twijfel niet ongegrond achten. En wie de orgel- en pianostukken van Bach bekijkt, die hij, zoals overal bekend, zelf in de grootste perfectie heeft uitgevoerd, zal ook niet veel tegen de bovenstaande zin hebben in te brengen. Hoe vreemd, hoe nieuw, hoe expressief, hoe mooi waren niet zijn ideeën in het fantaseren; hoe perfect bracht hij ze niet naar buiten! Alle vingers waren even geoefend bij hem; allen waren even vaardig tot de fijnste zuiverheid in uitvoering. Hij bedacht zulke comfortabele vingerzettingen dat het hem niet moeilijk viel de grootste moeilijkheden met het grootste gemak uit te voeren. Vóór hem hadden de beroemdste pianisten in Duitsland en andere landen weinig moeite gedaan de duimtechniek te ontwikkelen. Hij wist des te beter hoe deze te gebruiken. Met zijn twee voeten kon hij op het pedaal bewegingen uitvoeren die voor menig niet ongetalenteerde klavierspeler met vijf vingers zuur genoeg zouden zijn geweest. Hij begreep niet alleen de manier om de orgels te hanteren, om de stemmen op de meest kundige manier met elkaar te verenigen, en om elke stem te laten horen overeenkomstig zijn karakter, in de grootste perfectie; maar hij kende ook de constructie van de orgels van beneden naar boven. Dat laatste bewees hij onder meer toen hij eens een nieuw orgel bekeek in de kerk in de buurt waarvan nu zijn gebeente rust. De bouwer van dit werk was een man die in de laatste jaren van zijn oude dag was. Het onderzoek was misschien een van de strengste ooit ondernomen. Het volmaakte applaus dat onze Bach in het openbaar aan het werk schonk, streelde dan ook niet alleen de orgelbouwer, maar strekte door bepaalde omstandigheden ook Bach zelf, tot niet geringer eer.

Niemand was beter in staat dan hij om de toevoeging van nieuwe orgelregisters te specificeren en ze te evalueren. Ondanks al deze orgelwetenschap was hij nooit in staat, zoals hij vaak zei, om een groot en mooi orgel te hebben voor zijn voortdurend gebruik. Dit ontneemt ons nog steeds vele mooie en nooit gehoorde uitvindingen in het orgelspel, die hij anders op papier zou hebben gezet en getoond, zoals hij ze in zijn hoofd had. Hij wist de klavecimbels zo zuiver en correct te stemmen dat alle toetsen mooi en aangenaam klonken. Hij kende geen toonsoorten die vermeden moesten worden wegens onzuivere stemming. Om over andere deugden, die eigen waren aan hem, nog maar te zwijgen. Over zijn morele karakter kunnen diegenen spreken die zijn gezelschap en vriendschap hebben genoten en getuigen zijn geweest van zijn eerlijkheid jegens God en zijn naaste. In 1747, in de maand juni, werd hij lid van de Sociëteit voor Muziekwetenschappen, op instigatie van de hofraadgever Mizler, met wie hij goed bevriend was en aan wie hij als student nog in Leipzig les gaf in klavierspel en in compositie. Onze Bach zaliger hield zich niet bezig met diepgaande theoretische beschouwingen over muziek, maar was des te sterker in de praktijk. V oor het Genootschap bracht hij het koraal: 'Vom Himmel hoch da komm' ich her', volledig uitgewerkt, dat vervolgens in koper werd gegraveerd. Hij schonk ook de canon, gegraveerd in Tab. IV. f. 16, aan het Genootschap, en zou zeker nog veel meer hebben gedaan, als de korte tijd die hij in het Genootschap doorbracht hem daar niet van had weerhouden.

Het liedgedicht1 dat ter ere van hem als lid namens het Genootschap door D. Georg Wenzky2 werd geschreven, luidt als volgt:


Het Koor.

Dempt, muzen, uw snaren!
Breek af, breek de liederen van vreugde af!
Zet een mes in het plezier,
En zing tot troost van bedroefde broeders.
Hoor wat het gerucht u brengt:
Hoor welke klaagzangen Leipzig zingt.
Het zal je storen:
Maar je moet het horen.

Recitatief of vertelling.

De grote Bach uit onze stad
Ja, van Europa's uitgestrekte koninkrijken,
En is, ondanks zijn kracht,
Helaas een lijk.
De Bach, die onze zetel van muzen is
Zo onvergelijkelijk gezegend:
Bach, die met zijn aangename lach,
Zijn snaargeluid
En meerstemmige zang
Jongeren, vrouwen, mannen
Ja, prinsen, koningen, en alle ware kenners
Verrukte, onderwees, ontroerde:
Hij moet nu onze rust verstoren
Hij sterft, en haast zich naar hogere koren.

Arioso:

De trouwe Bach verbleekt,
Muziek en orgel zwijgen.
Wee, wee, o wee!
Hoe bloeden onze harten!

De componist of muzikale leiding

Aria

Waar gaat u zo snel naar toe? Eerwaardige Bach!
Vult gij uw gilde met bittere wee?
O, zullen uw melodieën
ons niet meer opbeuren, ons geen vreugde meer geven?
God, laat uw geest rusten op uw broeders.
Dat ze uw kunst in volle bloei mogen zien,
en verhef zijn majesteit naar zijn waardigheid.
Dit alles zullen we doen voor zijn glorie.
Maar verlangen schreeuwt naar u:
Waarheen haast gij u, eerbiedwaardige Bach?

Vertelling

Hoe compleet, hoe perfect,
Was de glorieuze Bach,
Die zo spoedig van ons werd afgenomen?
Hoe rijk, hoe wonderlijk,
Hoe peilloos was
Zijn nobele geest,
Die de sterfelijkheid ontspringt?
Hoe verscheiden
Was zijn kunst,
Waar alle kenners van houden,
En hen naar zich toetrok, veeleer aan bond.
Zijn vlucht was hoog, zijn beweging mooi,
Zijn vleierij verrukkelijk
Zijn uitbranders bezwerend.
Men hoorde de roem van de schepper in verrukking verhoogd.
Zijn klaagzangen door oren, ogen, hart:
Zijn blijdschap verzachtte de ergste pijn.
O, dat we deze held der virtuozen moeten missen!
Maar door zijn meesterwerken
Die hij ons laat,
Als een nobel restant,
Ons te meer zullen verheugen.

Arioso:

Jehovah laat de virtuozen toch leven,
Die toch vaardig zijn om de zoete kunsten te verheffen!

Aria, tweestemmig

Klaag broeders in de strijd,
En rouw om het verlies!
Onze God slaat de knop
Die de sterkste palen laat beven.
Laat de tranen hun gang gaan
En naast hen
Laat uw koren horen, om
Uw Bach's verdiensten te horen.
Oh, dat de onderdrukte borst
Lucht zou hebben gegeven aan hun klaagzangen
Klaag, broeders, in de strijd,
En rouw om het verlies.

Vertelling

Weent niet, gij vrienden en kenners,
Gun mij toch mijn geluk.
Weent niet, broeders en patroons:
Durf alleen naar deze hoogte te kijken.
O dat je de zuivere tonen horen kunt,
Die ons koor zingt tot lof van God,
O, als je de muziek kon horen,
Die hier geen einde heeft!
O, als je de kunst kon leren
Die mijn ziel reeds heeft geleerd
Sinds u zich verwijderde!
U haastte zich met vleugels vol beweging
Naar deze heuvels vol van genade
U wenste mijn muze geluk,
En riep haar niet terug.
Wees daarom getroost
En volg mij. Dat wat in mij verloren is
Dat hoort men treffender vanuit de hemelpoort.
Niets, niets is zoals deze zangers.
Troost je daarom.

Het Koor.

Burgers van de hemel, ontvang met vreugde,
De broeder die onze kunsten siert:
En laat ons met het meest vurige en verenigd lied
De hoogste prijzing, eer en heerlijkheid brengen.
Hij die hoopt en gelooft, gaat door de hemelpoort
En prijst God verpersoonlijkt in het koor van engelen.
Daarom, Christus, help ons te doen wat we moeten doen.
Dat we hier weg mogen gaan in Uw genade.
Burgers van de hemel, enz.

Carl Philipp Emanuel Bach, Johann Friedrich Agricola, Lorenz Christoph Mizler en Georg Venzky1



Enige noten van de vertaler

1Sommige regels lijken nogal wat grof, maar dat kan - er wordt verschillend over gedacht - te maken hebben met het feit dat de dichter gebruik maakte van rijm. De derde regel 'Is helaas een lijk' rijmt op 'koninkrijk' (ook in het Duits).

2 C.P.Emanuel Bach, J.F.Agricola en L. C. Mizler waren resp. zoon en leerlingen van Bach. Georg Vensky maakte het liedgedicht dat bijgevoegd werd.